VERLICHTING EN SIGNALEN
š Markeringslichten
Draai de ring 4 tot het symbool bij het merkteken 3 staat: Dit controlelampje op het in-strumentenpaneel licht op.
Als de markeringslichten niet branden, is het niet mogelijk om de helderheid van het instrumentenpaneel en het dashboard af te stellen met de knop 2.
á Grootlicht
Duw met de dimlichten aan tegen de lichtschakelaar 1. Dit controlelampje op het in-strumentenpaneel licht op.
Om terug te keren naar de stand dimlicht, trekt u de lichtschakelaar 1 naar u toe.
k Dimlicht
Handbediend
Draai de ring 4 tot het symbool bij het merkteken 3 staat: Dit controlelampje op het in-strumentenpaneel licht op.
Automatische werking
Draai de ring 4 tot het symbool AUTO bij het merkteken 3 staat: draaiende motor, de dimlichten schakelen automatisch in en uit, naargelang de helderheid buiten, zonder dat u de schakelaar 1 hoeft te bedienen.
Automatisch grootlicht
Afhankelijk van de auto ontsteekt en dooft dit systeem automatisch het grootlicht. Het gebruikt een camera geplaatst achter de binnenspiegel om voorliggers en tegenliggers te detecteren.
Het grootlicht wordt automatisch ontstoken wanneer:
- er weinig licht buiten is;
- er geen andere auto of verlichting wordt gedetecteerd;
- als de auto sneller dan ongeveer 40 km/u rijdt.
Als niet aan een van de voorwaarden hieronder wordt voldaan, wordt overgeschakeld naar dimlicht.
Voordat u in het donker gaat rijden: controleer de werking van de elektrische installatie en stel de koplampen bij. Raadpleeg het kopje “Elektrisch verstellen van de dimlichten” in hoofdstuk 1. Zorg ervoor dat de lichten niet bedekt zijn (vuil, modder, sneeuw, vervoer van voorwerpen, enz.).
Wanneer u links rijdt met een auto met de bestuurdersstoel aan de linkerkant (of andersom), bent u verplicht om tijdens uw verblijf de lichten af te stellen (raadpleeg de paragraaf “Dimkoplampen elektrisch verstellen” in hoofdstuk 1).
Het systeem voor het automatisch inschakelen van het grootlicht is in geen geval een vervanging voor de oplettendheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder inzake de verlichting van het voertuig en de aanpassing daarvan aan de licht-, zicht- en verkeersomstandigheden.
Het systeem kan onder bepaalde omstandigheden niet goed werken, met name:
- extreme weersomstandigheden (regen, sneeuw, mist enz.);
- als er iets achter de voorruit of voor de camera zit;
- als een achterligger of tegenligger weinig verlichting voert of afgedekte lampen heeft;
- verkeerde afstelling van de koplampen;
- reflecterende systemen;
- ...
Inschakelen
Auto met een navigatiesysteem
Kies op het multimediascherm 5 het menu “Voertuig”, “Hulp bij het rijden”, “Automatische grootlichten” en kies dan “ON” of “OFF”.
Auto’s zonder navigatiesysteem
- Druk bij stilstaande auto lang op de schakelaar 6 OK om naar het menu met de instellingen te gaan;
- druk de schakelaar 7 achtereenvolgens naar boven of naar beneden tot u bij het menu “Hulp bij het rijden” komt. Druk op de schakelaar 6 OK;
- druk de schakelaar 7 achtereenvolgens omhoog of omlaag tot u bij het menu “Automatische grootlichten” komt en druk op de schakelaar 6 OK.
- druk opnieuw op de schakelaar 6 OK om de functie te activeren of te deactiveren.
Inschakelen/uitschakelen
Om automatisch grootlicht in te schakelen:
- draai de ring 4 tot het symbool AUTO bij het merkteken 3 staat;
- druk op de schakelaar 1.
Het controlelampje wordt op het instrumentenpaneel weergegeven.
Om automatisch grootlicht uit te schakelen:
- trek aan de schakelaar 1.
- of draai de ring 4 in een andere stand dan AUTO.
Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat uit.
Opmerking: zorg ervoor dat de voorruit niet is bedekt (door vuil, modder, damp enzovoort).
Telkens wanneer de motor wordt gestart, trekt en duwt u weer tegen de schakelaar 1 om het systeem opnieuw in te schakelen (afhankelijk van de auto).
Het gebruik ‘s nachts van een draagbaar navigatiesysteem op het gedeelte van de voorruit onder de camera, kan de werking van het automatische grootlichtsysteem verstoren (risico van reflecties op de voorruit).
storingen
Wanneer het bericht “Controleer autom ontstek. lichten” op het instrumentenpaneel verschijnt, wordt het systeem uitgeschakeld.
Raadpleeg een merkdealer.
Functie verlichting overdag
De dagrijverlichting schakelt overdag automatisch in zonder dat u de schakelaar 1 hoeft te bedienen bij het starten van de motor, en gaat uit bij het stoppen van de motor.
storingen
Als het bericht “Controleer verlichting” verschijnt in combinatie met het waarschuwingslampje © en het waarschuwingslampje k knippert op het instrumentenpaneel, is er een storing in de verlichting.
Raadpleeg een merkdealer.
Uitschakelen van de lichten
Er zijn twee mogelijkheden:
- zet de ring 4 handmatig in stand 0.
- automatisch, de lichten gaan uit na het stoppen van de motor, bij het openen van het bestuurdersportier of bij het vergrendelen van de auto. In dat geval schake-len, bij de volgende keer starten van de motor, de lichten opnieuw in, overeen-komstig de stand van ring 4.
Waarschuwingssignaal verlichting brandt nog
Er klinkt een geluidssignaal bij het openen van het bestuurdersportier om u te waarschuwen dat de lichten nog branden.
Functie “uitschakelvertraging”
Met deze functie blijven de dimlichten korte tijd branden (voor het verlichten van het openen een hek, enz.).
Met de motor en de verlichting uitgeschakeld en de ring 4 in de stand 0 of AUTO trekt u de hendel 1 naar u toe: de dimlichten gaan ongeveer 30 seconden branden. Om deze tijd te verlengen, kunt u de schakelaar tot vier keer naar u toe trekken (de maximale tijd is ongeveer twee minuten). De boodschap “Follow me home voor _ _ _” met de oplichttijd verschijnt op het instrumentenpaneel om deze handeling te bevestigen. Daarna kunt u uw auto vergrendelen.
Om de verlichting uit te schakelen voordat deze automatisch uitschakelt, verdraait u de ring 4 (de stand is onbelangrijk) en draait u deze daarna terug in de stand AUTO.
Functie welkomst en afscheid
(afhankelijk van de auto)
Wanneer de functie is ingeschakeld, gaan de rijverlichting en de markeringslichten automatisch aan wanneer de Renault-card wordt gedetecteerd of de auto wordt ontgrendeld.
Ze gaan automatisch uit:
- ongeveer één minuut nadat ze zijn aangegaan;
- wanneer de motor wordt gestart, naargelang van de stand van de schakelaar voor de verlichting;
of
- wanneer de auto wordt vergrendeld.
Welkomstverlichting onder de buitenspiegels
Als de functie is ingeschakeld, schakelt de verlichting onder de buitenspiegels automatisch in als de RENAULT-card wordt gedetecteerd, wanneer de auto wordt ontgrendeld of wanneer een portier wordt geopend.
Ze gaan automatisch uit:
- ongeveer één minuut nadat ze zijn aangegaan;
- bij het starten van de motor;
of
- wanneer de auto wordt vergrendeld.
Inschakelen/uitschakelen van de functie
Selecteer op het multimediascherm “Voertuig”, “Gebruikersinstellingen”, “Extern welkom”. Kies “ON” of “OFF” om de functie in of uit te schakelen.
g Mistlichten voor
Draai de middelste ring 8 van de schakelaar 1 zo dat het symbool bij het merkteken 3 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde verlichting; het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden.
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 8 van de schakelaar zo dat het symbool bij het merkteken 3 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde verlichting; het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten moet u de mistachterlichten uitschakelen om de achter u rijdende weggebruikers niet te hinderen.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van voorwerpen die voorbij de voorkant van het dak uitsteken, werkt de automatische verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft onder controle van de bestuurder: de controlelampjes op het instrumentenpaneel informeren u over het inschakelen (controlelampje brandt) of uitschakelen (controlelampje uit).
Lichten uit
Draai opnieuw de ring 8 om het merkteken 3 tegenover het symbool van het mistlicht te brengen dat u wilt uitschakelen. Het bijbehorende controlelampje op het instrumentenpaneel dooft.
Door het uitschakelen van de buitenverlichting doven ook de mistlichten.
Bochtlichten
(Afhankelijk van de auto)
Als de dimlichten branden, gaat in bepaalde omstandigheden (snelheid, stuurwielhoek, vooruit rijden, richtingaanwijzer ingeschakeld enz.) een van de mistlichten vooraan aan om bij het draaien de bocht te verlichten.