ACHTERUITRIJCAMERA
Werking
Wanneer u in de achteruit schakelt, geeft de camera 1 op de achterklep een overzicht van de omgeving achter de auto op het multimediascherm 2, samen met een of twee vaste of bewegende tekeningen 3 en 4.
Dit systeem wordt eerst gebruikt met behulp van een of meer tekeningen (bewegend voor de verplaatsingsrichting en vast voor de afstand). Als de rode zone bereikt is, gebruikt u de afbeelding van de bumper om nauwkeurig te stoppen.
Vaste tekening 3
De vaste tekening bestaat uit gekleurde merktekens A, B en C die de afstand achter de auto aangeven:
- A (rood) op ongeveer 30 centimeter van de auto;
- B (geel) op ongeveer 70 centimeter van de auto;
- C (groen) op ongeveer 150 centimeter van de auto.
De tekening blijft staan en geeft de verplaatsingsrichting van de auto aan als de wielen in lijn zijn met de auto.
Bewegende tekening 4
Deze wordt in het blauw op het bedieningsscherm 2 weergegeven. Hij geeft de verplaatsingsrichting van de auto aan afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
Bijzonderheid
Zorg ervoor dat de camera niet bedekt is (vuil, modder, sneeuw, condens, enz.).
Inschakelen, uitschakelen van de achteruitrijcamera
Selecteer vanaf het bedieningsscherm 2 kies “Voertuig”, “Instellingen”, “Parkeerhulp” en vervolgens “Achteruitkijkcamera”. Schakel de achteruitrijcamera in of uit en bevestig uw keuze.
U kunt eveneens de instellingen van het beeld van de camera regelen (helderheid, contrast...).
Het scherm geeft een omgekeerd beeld, zoals in een spiegel.
De tekeningen zijn weergaven die op een vlakke ondergrond worden geprojecteerd. Deze informatie is niet geldig als deze wordt weergegeven op een verticaal object of een object op de grond.
De voorwerpen die op de rand van het scherm verschijnen kunnen vervormd zijn.
In geval van te veel licht (sneeuw, auto in de zon, enz.) kan het zicht van de camera gestoord zijn.
Als de achterklep open staat of niet goed gesloten is, verschijnt de boodschap “Achterklep open” en verdwijnt de weergave van de camerabeelden.
Deze functie is een extra hulpmiddel. De bestuurder moet altijd opletten en blijft verantwoordelijk.
De bestuurder moet altijd op zijn hoede blijven voor plotselinge gebeurtenissen tijdens het rijden: let dus altijd op of er zich bij het manoeuvreren geen kleine, smalle obstakels (zoals een kind, dier, kinderwagen, fiets, steen, paaltje enz.) in uw blinde hoek bevinden.
Het verschil tussen de geschatte afstand en de werkelijke afstand
Achteruit een steile helling oprijden
De vaste richtlijnen 3 tonen de afstanden dichterbij dan ze werkelijk zijn.
De voorwerpen die op het scherm worden getoond, zijn in werkelijkheid verder weg op de helling.
Als er op het scherm bijvoorbeeld een voorwerp op D wordt weergegeven is de werkelijk afstand van het voorwerp E.
Achteruit een steile helling afrijden
De vaste richtlijnen 3 tonen de afstanden verder weg dan ze werkelijk zijn.
Daarom zijn de voorwerpen die op het scherm worden getoond in werkelijkheid dichterbij op de helling.
Als er op het scherm bijvoorbeeld een voorwerp op G wordt weergegeven is de werkelijk afstand van het voorwerp F.
Achteruitrijden richting een uitsteeksel
Positie H lijkt verder weg dan de positie J op het scherm. Maar positie H is op dezelfde afstand als positie K.
De verplaatsingsrichting die wordt aangegeven door de vaste en mobiele richtlijnen houden geen rekening met de hoogte van het voorwerp. Dus het risico bestaat dat de auto tegen het voorwerp botst als deze er in zijn achteruit naartoe rijdt K.