Terug naar de lijst

DODEHOEKWAARSCHUWING

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5

Afhankelijk van het voertuig zijn er twee systemen voor dodehoekwaarschuwing:

- SysteemA: gebruikt informatie van ultrasone sensoren in de bumpers van het voertuig. Indien geactiveerd, is systeemAherkenbaar aan het indicatielampje 1 dat knippert elke keer dat de motor start.

- SysteemB: gebruikt informatie van de radars aan weerszijden van de achterbumper. Indien geactiveerd, is systeemBherkenbaar aan het indicatielampje 1 dat niet knippert als de motor start.

A-systeem

Op basis van de informatie van de ultrasoonsensoren aan elke kant van de achterbumper, aangeduid door de pijlen 2, geeft het systeem een waarschuwing als een ander voertuig in de detectiezone C komt.

Dit systeem schakelt in als de auto rijdt met een snelheid tussen ongeveer 30 en 130 km/u.

Deze functie is een extra hulp tijdens het rijden. Deze functie kan in geen geval de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder vervangen; deze moet altijd de controle over zijn auto behouden.

A-systeem

(vervolg)

Bijzonderheid

Zorg ervoor dat de ultrasoonsensoren in de bumpers niet zijn afgedekt (door vuil, modder, sneeuw enz.).

Als een van de sensoren is afgedekt, verschijnt het bericht Zijsensoren geen zicht. Reinig de zones voor de ultrasoonsensoren.

Indicator 1

Op elke binnenspiegel 3 bevindt zich een indicator 1.

Opmerking: reinig de binnenspiegels 3 regelmatig zodat de indicatoren 1 zichtbaar blijven.

Werking

De functie waarschuwt als er bij een rijsnelheid tussen ongeveer 30 en 130 km/u, een ander voertuig in de dode hoek C zit en in dezelfde richting rijdt als uw voertuig.

Als u een andere auto inhaalt, verschijnt het controlelampje 1 alleen als die auto lang genoeg aanwezig is in de dode hoek van uw auto C.

A-systeem

(vervolg)

Display D

Eerste waarschuwing: als de richtingaanwijzer niet is ingeschakeld, geeft het 1 waarschuwingslampje aan dat er een auto is gedetecteerd in de dodehoek.

Display E

Richtingaanwijzer ingeschakeld, het waarschuwingslampje 1 knippert als de functie een auto in het waarschuwingsgebied van de dode hoek detecteert en/of een auto snel van achteren nadert aan de kant waarnaar u het stuurwiel gaat draaien. Als u de richtingaanwijzer uitschakelt, schakelt de indicator terug naar de eerste waarschuwing (display D).

Omstandigheden waarin de dodehoekwaarschuwing niet werkt

- Tijdens het rijden op een weg met scherpe bochten;

- in achteruit;

- snelheid minder dan 30 km/u;

- snelheid meer dan 130 km/u.

Als de auto is uitgerust met een trekhaak die door het systeem wordt herkend, wordt het bericht “Aanhanger: zijradars OFF” op het instrumentenpaneel weergegeven. Hiermee wordt u geïnformeerd dat de functie niet operationeel is. Raadpleeg uw merkdealer voor het kiezen van de uitrusting die aangepast is aan uw auto.

B-systeem

Op basis van de informatie van de sensoren aan elke kant van de achterbumper (zone G), wordt de bestuurder gewaarschuwd:

- als een andere auto in het detectiegebied C verschijnt;

en/of

- als er een risico bestaat op een botsing met een auto in het gebied F, die sneller rijdt dan u.

De functie waarschuwt als de auto een snelheid heeft van meer dan ongeveer 15 km/u.

Bijzonderheid

Let op dat de zone G rondom de radars aan elke kant van de achterbumper niet zijn bedekt (door vuil, modder, sneeuw enz.)

Als een radar bedekt is, verschijnt het bericht “Zijsensoren geen zicht” op het instrumentenpaneel. Maak het radargebied schoon.

Deze functie is een extra hulp tijdens het rijden. Deze functie kan in geen geval de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder vervangen; deze moet altijd de controle over zijn auto behouden.

B-systeem

(vervolg)

Indicator 1

Op elke binnenspiegel 3 bevindt zich een indicator 1.

Opmerking: reinig de binnenspiegels 3 regelmatig zodat de indicatoren 1 zichtbaar blijven.

Werking

De functie waarschuwt u als de snelheid van de auto hoger is dan 15 km/u:

- als zich een auto in de dode hoek C bevindt en deze in dezelfde richting rijdt als uw auto;

- als een auto snel van achteren op een aangrenzende rijstrook binnen het bereik van het detectiegebied F nadert.

Als u een andere auto inhaalt, verschijnt het controlelampje 1 alleen als die auto lang genoeg aanwezig is in de dode hoek van uw auto C.

De functie waarschuwt niet als de andere voertuigen niet bewegen.

B-systeem

(vervolg)

Display D

Eerste waarschuwing: richtingaanwijzer niet actief, het controlelampje 1 geeft aan dat een auto in het gebied van de dode hoek wordt gedetecteerd en/of dat een auto snel van achteren op een aangrenzende rijstrook nadert.

Display E

Richtingaanwijzer ingeschakeld, het waarschuwingslampje 1 knippert als de functie een auto in het waarschuwingsgebied van de dode hoek detecteert en/of een auto snel van achteren nadert aan de kant waarnaar u het stuurwiel gaat draaien. Als u de richtingaanwijzer uitschakelt, schakelt de indicator terug naar de eerste waarschuwing (display D).

Omstandigheden waarin de dodehoekwaarschuwing niet werkt

- Tijdens het rijden op een weg met scherpe bochten;

- in omgekeerde volgorde.

Als de auto is uitgerust met een trekhaak die door het systeem wordt herkend, wordt het bericht “Aanhanger: zijradars OFF” op het instrumentenpaneel weergegeven. Hiermee wordt u geïnformeerd dat de functie niet operationeel is. Raadpleeg uw merkdealer voor het kiezen van de uitrusting die aangepast is aan uw auto.

Systemen A en B

Inschakelen/uitschakelen

Auto’s met een multimediascherm 4

Zie de multimedia-instructies voor het in-/uitschakelen van de functie.

Selecteer “ON” of “OFF”.

Auto’s zonder een multimediascherm

- Zet de auto stil en druk zo vaak als nodig op de schakelaar 5 om het tabblad Voertuig weer te geven.

- Druk herhaaldelijk op 6 of 7 om het menu “Instellingen” weer te geven. Druk op de schakelaar 8 OK;

- Druk herhaaldelijk op 6 of 7 om het menu “RIJHULPSYSTEMEN” weer te geven. Druk op de schakelaar 8 OK;

- Druk op 6 of 7 om het menu “Dode-hoekwaarschuwing” weer te geven en druk op de schakelaar 8 OK ;

- Druk nogmaals op de schakelaar 8 OK om de functie in of uit te schakelen:

= functie ingeschakeld

< functie uitgeschakeld

Wanneer de motor wordt gestart, blijft vraagt het systeem dezelfde staat als vóór het uitzetten van het contact op.

De detectiecapaciteit van het systeem volgt een standaardrijvakbreedte. Tijdens het rijden op een smalle rijstrook kan de functie u waarschuwen als er voorbij de dichtstbijzijnde rijstrook een auto wordt gedetecteerd.

Systemen A en B

(vervolg)

storingen

Als het systeem een storing detecteert, verschijnt het bericht “Controleer zijsensoren” op het instrumentenpaneel. Ga naar een merkdealer.

Vanwege de aanwezigheid van radars of ultrasoonsensoren (afhankelijk van de auto) achter de bumper, worden werkzaamheden aan de bumper (reparatie, vervangen, lakwerk enz.) bij voorkeur uitgevoerd door een vakman.

- De detectiecapaciteit van het systeem volgt een standaardrijvakbreedte. Als u op een breed rijvak rijdt, kan het systeem geen auto’s detecteren in de dode hoek.

- In geval van blootstelling aan sterke elektromagnetische golven (zoals onder hoogspanningslijnen) of in erg slechte weersomstandigheden (hevige regen, sneeuw, enz.) kan het systeem tijdelijk niet goed werken. Let op de rijomstandigheden.

Kans op ongevallen.

Deze functie is een extra hulp tijdens het rijden. Deze functie kan in geen geval de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder vervangen; deze moet altijd de controle over zijn auto behouden.

De bestuurder moet zijn snelheid altijd aanpassen aan het verkeer, ongeacht de aanwijzingen van het systeem.

Het systeem mag in geen geval worden vergeleken met een hindernissensensor of een antibotsingssysteem.

Werkzaamheden/reparaties van het systeem

- Bij een botsing kan de uitlijning van de radars of ultrasoonsensoren (afhankelijk van de auto) mogelijk worden gewijzigd, waardoor deze wellicht niet meer naar behoren werken. Schakel de functie uit en neem contact op met een merkdealer.

- Alle werkzaamheden (reparaties, vervangingen enz.) in de buurt van de radars of ultrasoonsensoren (afhankelijk van de auto) moeten worden uitgevoerd door een vakman.

Enkel een merkdealer mag aan het systeem werken.

Storingen van het systeem

Bepaalde omstandigheden kunnen het systeem storen of de correcte werking ervan verhinderen, zoals:

- Complexe omgeving (metalen bruggen, tunnels, wegen met obstakels aan de zijkant, enz.);

- slechte weersomstandigheden (sneeuw, hagel, ijzel ...).

Risico van vals alarm of afwezigheid van waarschuwingen

Als het systeem abnormaal werkt, schakelt u dit uit en raadpleegt u een merkdealer.

Beperkingen voor de werking van het systeem

- De zone rond de radars of ultrasoonsensoren (afhankelijk van de auto) moet schoon blijven en mag niet worden gewijzigd, om de goede werking van het systeem te waarborgen.

- Kleine voorwerpen die dichtbij de auto bewegen (motoren, fietsen, voetgangers, enz.) worden mogelijk niet door het systeem herkend.

- In een bocht kunnen de radars of ultrasoonsensoren (afhankelijk van de auto) soms tijdelijk geen voertuigen detecteren in de aangrenzende rijstroken.

- De waarschuwing komt wellicht laat, als twee andere voertuigen in de aangrenzende rijstroken u naast elkaar van achteren naderen, met een veel hogere snelheid dan uw auto (op een weg met drie rijstroken).

- Het systeem geeft wellicht geen waarschuwing als de andere auto’s rijden met een snelheid die aanzienlijk verschilt van de uwe.

- Als de auto door een lang voertuig wordt ingehaald (bijv. een vrachtwagen die inhaalt met een soortgelijke snelheid als de auto) onderbreekt het systeem mogelijk de waarschuwing vóór het einde van het manoeuvre.

- De auto rijdt op een bochtige weg.

Uitschakelen van de functie

Schakel de functie uit in deze gevallen:

- Er is schade opgetreden in het gebied rond de radars of ultrasoonsensoren (afhankelijk van het voertuig);

- De auto is uitgerust met een trekhaak die niet door het systeem wordt herkend.