VERLICHTING EN SIGNALISATIE BUITENKANT
u Markeringslichten
Draai het einde van de schakelaar 1 tot het symbool zichtbaar wordt bij het merkteken 2.
De instrumentenverlichting gaat branden.
k Dimlicht
Handbediend
Draai het einde van de schakelaar 1 tot het symbool zichtbaar wordt bij het merkteken 2. Dit controlelampje op het instrumentenpaneel licht op.
Automatische werking
(afhankelijk van de auto)
Als de motor draait, schakelen de dimlichten automatisch in als het buiten donker wordt en uit als het weer licht wordt, zonder dat de schakelaar 1 gebruikt hoeft te worden.
Deze functie kan ingeschakeld of uitgeschakeld worden.
- Voor het inschakelen: contact aan en stilstaande auto, druk gedurende minstens vier secondes op de knop 3. Afhankelijk van de auto, verschijnt de boodschap “lichtautomaat actief” op het instrumentenpaneel.
- Voor het uitschakelen: contact aan en stilstaande auto, druk gedurende minstens vier secondes op de knop 3. Afhankelijk van de auto, verschijnt de boodschap “lichtautomaat niet actief” op het instrumentenpaneel.
á Grootlicht
Vanuit de dimlichtstand trekt u de lichtschakelaar 1 naar u toe. Dit controlelampje op het instrumentenpaneel licht op.
Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in te schakelen, trekt u de lichtschakelaar opnieuw naar u toe.
Controleer, voordat u in het donker wegrijdt, de werking van de verlichting en stel indien nodig de stand van de koplampen af op de belasting van de auto. Zorg ervoor dat de lichten niet bedekt zijn (vuil, modder, sneeuw, vervoer van voorwerpen, enz.).
Functie “uitschakelvertraging”
(afhankelijk van de auto)
Met deze functie branden de dimlichten gedurende enige tijd na het verlaten van de auto (bijvoorbeeld om een hek of een garagedeur te verlichten bij het openen).
Contact uit en lichten uit, trek de lichtschakelaar 1 naar u toe: de dimlichten gaan ongeveer zestig secondes branden.
Dit kan tot vier keer gedaan worden voor een maximale duur van vier minuten.
Om de verlichting vooraan uit te schakelen voordat dit automatisch gebeurt, draait u het einde van de schakelaar 1 terug in de stand 0, of zet u het contact aan.
e Lichten uit
Er zijn twee mogelijkheden:
- handmatig, zet de schakelaar 1 terug in zijn oorspronkelijke stand;
- automatisch: de lichten doven na het stoppen van de motor, bij het openen van het bestuurdersportier of, afhankelijk van de auto, bij het vergrendelen van de auto. In dat geval schakelen, bij de volgende keer starten van de motor, de lichten opnieuw in, overeenkomstig de stand van ring 2.
g Mistlichten voor
(afhankelijk van de auto)
De markeringslichten of de dimlichten moeten branden.
Draai de ring 5 van de schakelaar 1 zo dat het symbool bij het merkteken 4 staat en laat dan los. Dit controlelampje op het instrumentenpaneel licht op.
Mistachterlicht
De mistlichten voor en de markeringslichten of de dimlichten moeten branden.
Draai de ring 5 van de schakelaar 1 zo dat het symbool bij het merkteken 4 staat en laat dan los. Dit controlelampje op het instrumentenpaneel licht op.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten moet u het mistachterlicht uitschakelen om de achter u rijdende weggebruikers niet te hinderen.
Uitschakelen
Draai weer de ring 5 om het merkteken 4 tegenover het symbool van het mistlicht te plaatsen dat u wilt uitschakelen.
Door het uitschakelen van de verlichting of het uitzetten van het contact worden de mistlichten voor en achter uitgeschakeld.
Waarschuwingssignaal verlichting brandt nog
Er klinkt een geluidssignaal bij het openen van het bestuurdersportier om u te waarschuwen dat de lichten nog branden.